Interview met Hans Rompa, hoofd decoratelier NT
Alleen het plaatje blijft
Costiaan Mesu
Hans Rompa, sinds 1989 Hoofd decoratelier van het Nationale Toneel, was per 1 november 2007 officieel 40 jaar werkzaam in het theater. Zijn carrière begon in 1967 bij de Haagse Comedie. Op 4 november 2007 kreeg hij van de VSCD zijn welverdiende Gouden Krommer uitgereikt. Bij deze gelegenheid laten we de immer bescheiden Hans Rompa nu eens zelf aan het woord.
‘Ik ben een geboren en getogen Hagenaar, of eigenlijk Hagenees, want ik ben geboren in de Schilderswijk. Dus ben ik, als je het heel precies wilt weten, een Schilderswijker (zegt hij met een Haags accent, red.). Toentertijd kwam je met 12 jaar van school. Dan ging je twee tot drie jaar naar de ambachtschool en dan kon je aan de slag. Ik ben nog wel naar de UTS gegaan, de Uitgebreide Technische School, maar dat vond ik maar niks. Ik studeerde terwijl al mijn vrienden werkten en geld hadden. Dat wilde ik ook. Dus dacht ik bij mezelf: ik ga ook lekker werken. Mijn vader zat in de winkelbetimmering en ik werkte al bij hem in de zaak. Ik dacht dus dat ik zo aan de slag kon. Maar hij zei: “Ga eerst eens bij iemand anders werken, dan leer je het vak en kom je later bij mij in de zaak”. Nou, dat is er dus nooit van gekomen.
Ik ben bij het toneel gekomen door een vriendinnetje. Haar oom maakte rekwisieten bij de Haagse Comedie. Kees de Groot heette hij. Die zei op een verjaardag tegen mij: “Als je het leuk vindt, moet je maar eens langskomen”. Ik was toen 17 – geloof ik. Dus ben ik langs gegaan bij Jan ten Katen, chef Technische Dienst toentertijd. Ik vroeg hem of hij werk voor me had. Ik zei dat ik timmerman was en mocht meteen drie maanden voor hem komen werken. Nou je ziet het. Ik zit er nu nog!
Toen ik hier kwam was Frans Veelbehr mijn leermeester, een aardige maar heel zenuwachtige man. Die zaagde nog wel eens een vinger af ofzo. Maar dat soort dingen deed iedereen toen wel eens. Waar we toen zaten had je om de hoek het militair hospitaal. Daar waren wij vaste klant. Dat is nu wel anders met alle veiligheidsregels. Vroeger waren ze daar veel makkelijker in. De eerste voorstelling die ik hier deed, was Helderzien in het donker in de regie van Carl van der Plas en met decor van Hep van Delft. Een soort blijspel, met weinig om het lijf, maar wel grappig. Dat kon toen nog. Gewoon een avondje lekker lachen. Dat is naast het decor het enige dat ik me ervan kan herinneren. Ik vond het in ieder geval leuk werk.
Na een jaartje moest ik in militaire dienst, dus was ik er even uit. Daarna kwam ik even terug bij de Haagse Comedie. Ik ben tussendoor – zo in de periode van actie Tomaat – een jaar naar Amsterdam gegaan, maar toen er na een tijd weer een vacature kwam op het decoratelier van de Haagse Comedie wilde ik toch wel terug. Toen hebben al die jongens van het atelier aan mevrouw Wieringa, de zakelijk leidster indertijd, gevraagd of ik weer mocht terugkomen. Ik ben dus eigenlijk dankzij de jongens van het atelier weer bij de Haagse Comedie gekomen. Daar ben ik ze nog steeds dankbaar voor.’
Ik ben bij het toneel gekomen door een vriendinnetje. Haar oom maakte rekwisieten bij de Haagse Comedie. Kees de Groot heette hij. Die zei op een verjaardag tegen mij: “Als je het leuk vindt, moet je maar eens langskomen”. Ik was toen 17 – geloof ik. Dus ben ik langs gegaan bij Jan ten Katen, chef Technische Dienst toentertijd. Ik vroeg hem of hij werk voor me had. Ik zei dat ik timmerman was en mocht meteen drie maanden voor hem komen werken. Nou je ziet het. Ik zit er nu nog!
Toen ik hier kwam was Frans Veelbehr mijn leermeester, een aardige maar heel zenuwachtige man. Die zaagde nog wel eens een vinger af ofzo. Maar dat soort dingen deed iedereen toen wel eens. Waar we toen zaten had je om de hoek het militair hospitaal. Daar waren wij vaste klant. Dat is nu wel anders met alle veiligheidsregels. Vroeger waren ze daar veel makkelijker in. De eerste voorstelling die ik hier deed, was Helderzien in het donker in de regie van Carl van der Plas en met decor van Hep van Delft. Een soort blijspel, met weinig om het lijf, maar wel grappig. Dat kon toen nog. Gewoon een avondje lekker lachen. Dat is naast het decor het enige dat ik me ervan kan herinneren. Ik vond het in ieder geval leuk werk.
Na een jaartje moest ik in militaire dienst, dus was ik er even uit. Daarna kwam ik even terug bij de Haagse Comedie. Ik ben tussendoor – zo in de periode van actie Tomaat – een jaar naar Amsterdam gegaan, maar toen er na een tijd weer een vacature kwam op het decoratelier van de Haagse Comedie wilde ik toch wel terug. Toen hebben al die jongens van het atelier aan mevrouw Wieringa, de zakelijk leidster indertijd, gevraagd of ik weer mocht terugkomen. Ik ben dus eigenlijk dankzij de jongens van het atelier weer bij de Haagse Comedie gekomen. Daar ben ik ze nog steeds dankbaar voor.’
Meneer en Mevrouw
‘De Haagse Comedie was toen nog één grote familie. Elke keer als je aan een nieuw seizoen begon, dan ging je naar een pretpark met zijn allen. Er werden altijd twee foto’s gemaakt. Eentje met de acteurs - die kwam in de krant - en eentje met zijn allen. Een groepsfoto met de hele club erop. Een familiefoto zeg maar. Je deelde veel met elkaar, ook de vervelende dingen. Toen Chris Kobus overleed, hebben wij zijn grafzerk nog gemaakt. Hij wou iets van eikenhout, met de hand uitgestoken en dat heb ik toen voor hem gedaan. Die staat nu in Ierland ergens op zijn graf. Dat voelt toch wel heel bijzonder.
Dat familiaire was niet zo vreemd, want je bracht zoveel tijd met elkaar door. Bij je contract kreeg je elk jaar een lidmaatschapskaart waarmee je binnen mocht in de Pijpela, de artiestensociëteit. Daar zaten we dan gezellig met zijn allen biertjes te drinken. Toneelspelers waren toen echte sterren. Televisie was nog een beetje ordinair. Ik weet nog dat Paul Steenbergen voor het eerst in een reclame speelde. Nou de kranten stonden er bol van. Dat het toch erg was dat een acteur reclame op de televisie ging doen, want acteurs waren in die tijd statige mannen. Dat merkte je ook in de sociëteit. Men sprak elkaar aan met Meneer en Mevrouw. Ik heb wel eens gehad dat ik ‘Joris’ zei in plaats van meneer Diels. Toen moest ik de volgende dag op kantoor komen voor een standje van de zakelijk leidster. Dat klinkt nu allemaal wel heel streng, maar zo erg was het ook weer niet hoor. Zo hadden we altijd Nieuwjaarspremières met daarna een groot feest in sociëteit de Witte. Daar kon je wel gewoon Ko zeggen – nou was Ko van Dijk sowieso makkelijk. Die zei dan met zijn zware stem “Nou, dat is gewoon Ko voor jou hoor.” Nu is dat contact heel anders. Minder formeel, maar ook minder intensief. Vroeger was iedereen in vaste dienst en woonde vaak ook in Den Haag. Het is in de loop der tijd een beetje serieus geworden allemaal. Ze gaan nu allemaal om vier uur naar huis, meestal in Amsterdam.’
‘De Haagse Comedie was toen nog één grote familie. Elke keer als je aan een nieuw seizoen begon, dan ging je naar een pretpark met zijn allen. Er werden altijd twee foto’s gemaakt. Eentje met de acteurs - die kwam in de krant - en eentje met zijn allen. Een groepsfoto met de hele club erop. Een familiefoto zeg maar. Je deelde veel met elkaar, ook de vervelende dingen. Toen Chris Kobus overleed, hebben wij zijn grafzerk nog gemaakt. Hij wou iets van eikenhout, met de hand uitgestoken en dat heb ik toen voor hem gedaan. Die staat nu in Ierland ergens op zijn graf. Dat voelt toch wel heel bijzonder.
Dat familiaire was niet zo vreemd, want je bracht zoveel tijd met elkaar door. Bij je contract kreeg je elk jaar een lidmaatschapskaart waarmee je binnen mocht in de Pijpela, de artiestensociëteit. Daar zaten we dan gezellig met zijn allen biertjes te drinken. Toneelspelers waren toen echte sterren. Televisie was nog een beetje ordinair. Ik weet nog dat Paul Steenbergen voor het eerst in een reclame speelde. Nou de kranten stonden er bol van. Dat het toch erg was dat een acteur reclame op de televisie ging doen, want acteurs waren in die tijd statige mannen. Dat merkte je ook in de sociëteit. Men sprak elkaar aan met Meneer en Mevrouw. Ik heb wel eens gehad dat ik ‘Joris’ zei in plaats van meneer Diels. Toen moest ik de volgende dag op kantoor komen voor een standje van de zakelijk leidster. Dat klinkt nu allemaal wel heel streng, maar zo erg was het ook weer niet hoor. Zo hadden we altijd Nieuwjaarspremières met daarna een groot feest in sociëteit de Witte. Daar kon je wel gewoon Ko zeggen – nou was Ko van Dijk sowieso makkelijk. Die zei dan met zijn zware stem “Nou, dat is gewoon Ko voor jou hoor.” Nu is dat contact heel anders. Minder formeel, maar ook minder intensief. Vroeger was iedereen in vaste dienst en woonde vaak ook in Den Haag. Het is in de loop der tijd een beetje serieus geworden allemaal. Ze gaan nu allemaal om vier uur naar huis, meestal in Amsterdam.’
Zien dat het toneel is
‘Vroeger zat ook alles dicht bij elkaar. Het decoratelier zat toen nog in hetzelfde pand, tegen de Schouwburg aan. Heel in het begin was het nog op de derde verdieping waar nu Zaal 3 is. Iets later ging dat naar de begane grond, de latere Guido de Moor zaal. Iedereen liep dus gewoon door je atelier heen, even kijken. 's Morgens kwamen alle collega’s – ook de mensen van de Schouwburg – altijd even een rondje maken om goedemorgen te zeggen.
Maar het atelier werd steeds groter en dus moesten we op een gegeven moment verhuizen. We hebben nu vier keer zo veel oppervlakte, maar het oude atelier was hoger - dat was ook wel mooi. Daar bouwden we alles in de hoogte, met trapjes, platformpjes. Per saldo had je toen eigenlijk misschien wel meer ruimte voor de echt grote decors. En we hebben daar ook wat grote dingen gemaakt zeg. Het grootste decor dat ik daar ooit gebouwd heb, was dat stuk met die heksen van Shakespeare, Macbeth. Dat ging alleen naar Amsterdam en Rotterdam, dus dat kon echt groot zijn. Wat ook gigantisch was, was Van de brug af gezien. Dat waren negen à tien meter hoge gebouwen met een geschilderd achterdoek met de Brooklyn Bridge erop. Dat was zo goed gedaan dat iedereen dacht dat het echt was!
Zo’n geschilderd achterdoek, dat kan nu meestal niet meer. Ook wel jammer hoor. Ik hou er wel van als je kan zien dat het toneel is. Vroeger was dat veel gebruikelijker. We hadden toen ook een eigen schildersatelier, maar op een gegeven moment gingen die geschilderde doeken er weer uit. Nu komt het weer een beetje terug. Dat is grappig om te zien. De tendens wordt weer meer dat het ‘Echt’ moet zijn. Dat je kan zien dat het toneel is. Een paar jaar terug hadden we een Duitse ontwerper en van hem mocht het doek bewegen als de deur dichtging. Jarenlang kon dat niet meer, heerlijk om dat weer eens terug te zien! Als je dit een tijdje doet, zie je alles weer terugkeren.
Natuurlijk blijven de principes hetzelfde: vakken maken, platformen maken. Vroeger als ik op vakantie ging, dan ging ik nog wel eens wat bekijken in buitenlandse ateliers en dan kom je tot de ontdekking dat decors in Italië of Engeland eigenlijk hetzelfde gemaakt worden als in Nederland. Toch leer ik er altijd weer iets bij. Het blijft altijd mooi iets uit te vinden. Zo werken wij hier op het atelier ook het liefst. Van de meeste ontwerpers krijg we meestal gewoon een maquette: “zo dit is het decor, maak er maar wat van”. Door je ervaring weet je meestal bij de eerste bespreking al hoe je het gaat doen. En dan ga je dat uitproberen.
Dat is ook het leuke aan dit vak, dat je zelf een beetje kan kijken hoe het moet. Er zijn wel ontwerpers die voor het eerst met ons werken en met uitgebreide tekeningen komen, maar als ze ons wat beter kennen en weten wat we kunnen, dan wordt dat steeds minder. We hebben hier wel een computer, maar die gebruiken we alleen voor e-mail en dergelijke. Wij werken niet met computermodellen. Daar leer je niks van. Je krijgt een tekening met alle maten, maar als er iets fout gaat dan hang je. Als je zelf iets maakt, van begin tot einde, helemaal uit je hoofd dan weet je precies waar de knelpunten zitten en hoe je in moet grijpen. Het ontwikkelen doen we hier met zijn vieren samen. Ik geef wel aan hoe ik denk dat het gemaakt moet worden, maar de jongens denken net zo goed mee. We staan ook gewoon met zijn vieren te zagen en te timmeren. Het enige dat ik niet doe is lassen. Ik hou niet van staal en we hebben hier altijd mensen gehad die dat prima kunnen. Dus ik zag nooit in waarom ik dat zou moeten gaan leren.’
‘Vroeger zat ook alles dicht bij elkaar. Het decoratelier zat toen nog in hetzelfde pand, tegen de Schouwburg aan. Heel in het begin was het nog op de derde verdieping waar nu Zaal 3 is. Iets later ging dat naar de begane grond, de latere Guido de Moor zaal. Iedereen liep dus gewoon door je atelier heen, even kijken. 's Morgens kwamen alle collega’s – ook de mensen van de Schouwburg – altijd even een rondje maken om goedemorgen te zeggen.
Maar het atelier werd steeds groter en dus moesten we op een gegeven moment verhuizen. We hebben nu vier keer zo veel oppervlakte, maar het oude atelier was hoger - dat was ook wel mooi. Daar bouwden we alles in de hoogte, met trapjes, platformpjes. Per saldo had je toen eigenlijk misschien wel meer ruimte voor de echt grote decors. En we hebben daar ook wat grote dingen gemaakt zeg. Het grootste decor dat ik daar ooit gebouwd heb, was dat stuk met die heksen van Shakespeare, Macbeth. Dat ging alleen naar Amsterdam en Rotterdam, dus dat kon echt groot zijn. Wat ook gigantisch was, was Van de brug af gezien. Dat waren negen à tien meter hoge gebouwen met een geschilderd achterdoek met de Brooklyn Bridge erop. Dat was zo goed gedaan dat iedereen dacht dat het echt was!
Zo’n geschilderd achterdoek, dat kan nu meestal niet meer. Ook wel jammer hoor. Ik hou er wel van als je kan zien dat het toneel is. Vroeger was dat veel gebruikelijker. We hadden toen ook een eigen schildersatelier, maar op een gegeven moment gingen die geschilderde doeken er weer uit. Nu komt het weer een beetje terug. Dat is grappig om te zien. De tendens wordt weer meer dat het ‘Echt’ moet zijn. Dat je kan zien dat het toneel is. Een paar jaar terug hadden we een Duitse ontwerper en van hem mocht het doek bewegen als de deur dichtging. Jarenlang kon dat niet meer, heerlijk om dat weer eens terug te zien! Als je dit een tijdje doet, zie je alles weer terugkeren.
Natuurlijk blijven de principes hetzelfde: vakken maken, platformen maken. Vroeger als ik op vakantie ging, dan ging ik nog wel eens wat bekijken in buitenlandse ateliers en dan kom je tot de ontdekking dat decors in Italië of Engeland eigenlijk hetzelfde gemaakt worden als in Nederland. Toch leer ik er altijd weer iets bij. Het blijft altijd mooi iets uit te vinden. Zo werken wij hier op het atelier ook het liefst. Van de meeste ontwerpers krijg we meestal gewoon een maquette: “zo dit is het decor, maak er maar wat van”. Door je ervaring weet je meestal bij de eerste bespreking al hoe je het gaat doen. En dan ga je dat uitproberen.
Dat is ook het leuke aan dit vak, dat je zelf een beetje kan kijken hoe het moet. Er zijn wel ontwerpers die voor het eerst met ons werken en met uitgebreide tekeningen komen, maar als ze ons wat beter kennen en weten wat we kunnen, dan wordt dat steeds minder. We hebben hier wel een computer, maar die gebruiken we alleen voor e-mail en dergelijke. Wij werken niet met computermodellen. Daar leer je niks van. Je krijgt een tekening met alle maten, maar als er iets fout gaat dan hang je. Als je zelf iets maakt, van begin tot einde, helemaal uit je hoofd dan weet je precies waar de knelpunten zitten en hoe je in moet grijpen. Het ontwikkelen doen we hier met zijn vieren samen. Ik geef wel aan hoe ik denk dat het gemaakt moet worden, maar de jongens denken net zo goed mee. We staan ook gewoon met zijn vieren te zagen en te timmeren. Het enige dat ik niet doe is lassen. Ik hou niet van staal en we hebben hier altijd mensen gehad die dat prima kunnen. Dus ik zag nooit in waarom ik dat zou moeten gaan leren.’
Niet voor de eeuwigheid
‘Die werkwijze is met de tijd zo gegroeid eigenlijk. Vroeger had je een vaste ontwerper bij het gezelschap. Die bleven toch al snel een jaar of vijf en dan leerde je elkaar goed kennen. Je kon van te voren eigenlijk wel zeggen wat je ging bouwen. Was je zelf al met het ontwerpen bezig. Toch heb ik nooit decorontwerper willen worden. Ik ben nu eenmaal niet iemand die zo nodig in de schijnwerpers hoeft te staan. Ja, met die gouden krommer was ik de klos. Diep in mijn hart vind ik het heel leuk, maar ik ben niet zo iemand. Mijn gevoel van voldoening krijg ik als het er staat, het allemaal werkt en de ontwerper tevreden is. Voldoening vind ik ook bij de inspiciënten die ermee op reis gaan en zeggen: “Hè, hè, eindelijk een decortje dat goed in elkaar past en makkelijk in en uit elkaar gaat”. Dat vind ik leuk.
Ja, ik put mijn voldoening uit mijn werk. Ook al is dat niet voor de eeuwigheid. Je leert leven met het idee dat zo’n voorstelling drie maanden speelt en dat alles dan weer weggegooid wordt. Je zou dingen wel willen bewaren. Soms doe ik dat ook, maar dan staat het er drie maanden later nog. Alleen de bladen van platformen, die bewaar ik altijd want die gebruik je meestal weer opnieuw. En de rest: waar moet je het laten? Ik maak ook geen foto’s meer. Vroeger deed ik dat wel en bewaarde ik flyers, posters, enzo. Die dozen staan nu ergens op zolder te vergelen. Toneel is niet om te bewaren. Ik heb, denk ik, al meer dan vijfhonderd voorstellingen van decor voorzien en die spullen zijn bijna allemaal vernietigd. Daar blijft niets van over. Alleen het plaatje blijft (wijst op zijn hoofd, red.).
Ik ben best goed geworden in onthouden. Ik zie veel toneel - vroeger ging ik vier tot vijf keer per week. Van al die voorstellingen weet ik het decor nog. Het verhaaltje is me meestal wel ontschoten, maar ik weet nog precies hoe het eruit zag. Beetje een vakdeformatie. Mijn collega Gerrit Maronier is ook zo’n onthouder. Hij en ik kunnen elkaar wel eens gek maken over decors: “Hoe zat dat ook alweer”. Daar maken we dan een spelletje van.
Ik doe dit werk nu al weer veertig jaar. En heb eigenlijk nooit iets anders willen doen. Natuurlijk, als je eens een tijdje een verkeerde chef techniek had, had je wel eens het idee: “Nou is het genoeg, nou ga ik”, maar dat loste zichzelf eigenlijk altijd weer op. Ik heb ook nooit voor mezelf willen beginnen. Als je in het decorvak zit en je begint begint iets voor jezelf, dat is elkaar doodmaken. Na drie maanden ga je over de kop omdat de concurrentie moordend is. Niks voor mij. Ik doe wat ik doe, met plezier of niet. En plezier ben ik altijd blijven houden in mijn werk. Natuurlijk wel met ups en downs - net als het leven zelf - maar ik vindt het nog steeds leuk om te praten met mensen en te bedenken hoe ik een decorontwerp op het toneel krijg. Nu ik er over nadenk ben ik eigenlijk toch een soort zelfstandige. Ik heb wel een baas, maar die zie ik niet vaak en ondertussen kan ik hier lekker mijn werk doen zoals ik denk dat het moet.
En het leven is natuurlijk niet alleen maar werk hè. ’s Avonds ga ik lekker naar huis, naar mijn vrouw, waar ik ook alweer zevenendertig jaar mee samen ben. In het weekend zit ik als het even mooi weer is op mijn racefiets. Verder ga ik elk jaar de volle periode op vakantie. De avond van de laatste werkdag weg en die laatste zondag ben ik pas weer thuis, dat is mijn ontspanning. Ik bezoek elk jaar een ander land. Natuurlijk probeer ik dan altijd ook een beetje cultureel te doen. Ik bezoek meestal één of twee schouwburgen. Vaak vinden ze het een eer als er iemand van het ‘Royal Theatre’ uit ‘The Hague’ komt. Negen van de tien keer vragen ze je dan binnen en mag je een voorstelling zien. Zo ben ik in Verona een keer in de kleedkamers en catacomben van de Arena gelopen – dat is normaal ‘heilige grond’, waar niemand mag komen. Ik had VIP-plaatsen bij de Salzburger Festspiele en in Parijs ben ik zo naar Cats geweest. Dat zijn toch de leuke dingen van dit vak.’
‘Die werkwijze is met de tijd zo gegroeid eigenlijk. Vroeger had je een vaste ontwerper bij het gezelschap. Die bleven toch al snel een jaar of vijf en dan leerde je elkaar goed kennen. Je kon van te voren eigenlijk wel zeggen wat je ging bouwen. Was je zelf al met het ontwerpen bezig. Toch heb ik nooit decorontwerper willen worden. Ik ben nu eenmaal niet iemand die zo nodig in de schijnwerpers hoeft te staan. Ja, met die gouden krommer was ik de klos. Diep in mijn hart vind ik het heel leuk, maar ik ben niet zo iemand. Mijn gevoel van voldoening krijg ik als het er staat, het allemaal werkt en de ontwerper tevreden is. Voldoening vind ik ook bij de inspiciënten die ermee op reis gaan en zeggen: “Hè, hè, eindelijk een decortje dat goed in elkaar past en makkelijk in en uit elkaar gaat”. Dat vind ik leuk.
Ja, ik put mijn voldoening uit mijn werk. Ook al is dat niet voor de eeuwigheid. Je leert leven met het idee dat zo’n voorstelling drie maanden speelt en dat alles dan weer weggegooid wordt. Je zou dingen wel willen bewaren. Soms doe ik dat ook, maar dan staat het er drie maanden later nog. Alleen de bladen van platformen, die bewaar ik altijd want die gebruik je meestal weer opnieuw. En de rest: waar moet je het laten? Ik maak ook geen foto’s meer. Vroeger deed ik dat wel en bewaarde ik flyers, posters, enzo. Die dozen staan nu ergens op zolder te vergelen. Toneel is niet om te bewaren. Ik heb, denk ik, al meer dan vijfhonderd voorstellingen van decor voorzien en die spullen zijn bijna allemaal vernietigd. Daar blijft niets van over. Alleen het plaatje blijft (wijst op zijn hoofd, red.).
Ik ben best goed geworden in onthouden. Ik zie veel toneel - vroeger ging ik vier tot vijf keer per week. Van al die voorstellingen weet ik het decor nog. Het verhaaltje is me meestal wel ontschoten, maar ik weet nog precies hoe het eruit zag. Beetje een vakdeformatie. Mijn collega Gerrit Maronier is ook zo’n onthouder. Hij en ik kunnen elkaar wel eens gek maken over decors: “Hoe zat dat ook alweer”. Daar maken we dan een spelletje van.
Ik doe dit werk nu al weer veertig jaar. En heb eigenlijk nooit iets anders willen doen. Natuurlijk, als je eens een tijdje een verkeerde chef techniek had, had je wel eens het idee: “Nou is het genoeg, nou ga ik”, maar dat loste zichzelf eigenlijk altijd weer op. Ik heb ook nooit voor mezelf willen beginnen. Als je in het decorvak zit en je begint begint iets voor jezelf, dat is elkaar doodmaken. Na drie maanden ga je over de kop omdat de concurrentie moordend is. Niks voor mij. Ik doe wat ik doe, met plezier of niet. En plezier ben ik altijd blijven houden in mijn werk. Natuurlijk wel met ups en downs - net als het leven zelf - maar ik vindt het nog steeds leuk om te praten met mensen en te bedenken hoe ik een decorontwerp op het toneel krijg. Nu ik er over nadenk ben ik eigenlijk toch een soort zelfstandige. Ik heb wel een baas, maar die zie ik niet vaak en ondertussen kan ik hier lekker mijn werk doen zoals ik denk dat het moet.
En het leven is natuurlijk niet alleen maar werk hè. ’s Avonds ga ik lekker naar huis, naar mijn vrouw, waar ik ook alweer zevenendertig jaar mee samen ben. In het weekend zit ik als het even mooi weer is op mijn racefiets. Verder ga ik elk jaar de volle periode op vakantie. De avond van de laatste werkdag weg en die laatste zondag ben ik pas weer thuis, dat is mijn ontspanning. Ik bezoek elk jaar een ander land. Natuurlijk probeer ik dan altijd ook een beetje cultureel te doen. Ik bezoek meestal één of twee schouwburgen. Vaak vinden ze het een eer als er iemand van het ‘Royal Theatre’ uit ‘The Hague’ komt. Negen van de tien keer vragen ze je dan binnen en mag je een voorstelling zien. Zo ben ik in Verona een keer in de kleedkamers en catacomben van de Arena gelopen – dat is normaal ‘heilige grond’, waar niemand mag komen. Ik had VIP-plaatsen bij de Salzburger Festspiele en in Parijs ben ik zo naar Cats geweest. Dat zijn toch de leuke dingen van dit vak.’
bron: www.zichtlijnen.nl
Geen opmerkingen:
Een reactie posten